[181] Dit is mijn opsomming van de Libische nomaden die aan de kust leven. Voorbij hen heb je landinwaarts het wildedierenrijk van Libya en dáárachter ligt een heuvelrug van zand die zich uitstrekt van Thebe in Egypte tot de Zuilen van Herakles.[1] Op telkens een afstand van ongeveer tien dagen reizen heb je op die bergrug stukken met hopen grote korrels zout.[2] Op de top van elke hoop spuit uit het binnenste van het zout koel en zoet water omhoog. In de buurt daarvan leven de laatste mensen voorbij het wildedierenrijk en aan de rand van de woestijn.
Tempel van Ammon
Na tien dagen reizen vanuit Thebe zijn daar het eerst de Ammoniërs,[3] die in hun heiligdom Zeus van Thebe vereren: zoals al eerder door mij is opgemerkt, draagt het Zeusbeeld in Thebe immers het hoofd van een ram.[4] Zij beschikken over ander bronwater dat ’s ochtends lauw aanvoelt, maar koeler wordt in de tijd van volle markt. Is het middag, wordt het water écht koud en dan besproeien zij de tuinen. Verder op de dag wordt het minder koud, totdat de zon ondergaat en het water lauw wordt. Stapje voor stapje wordt het warmer totdat middernacht wordt bereikt: dan komt het borrelend tot een kookpunt. Na middernacht koelt het tot aan de dageraad af. Die bron wordt de Bron van de Zon genoemd.[5]
[182] Na de Ammoniërs heb je na nog eens tien dagen reizen over de bergrug van zand een zoutheuvel en water zoals in Ammon en eromheen wonen mensen. Die plek draagt de naam Augila. De Nasamonen komen naar die plek om de vruchten van de palmbomen te oogsten.[6]
De Garamanten
[183] Op een afstand van ongeveer tien dagen reizen van Augila heb je weer een zoutheuvel, water en vele vruchtdragende palmbomen net als op de andere plekken. Daar wonen ook mensen en zij heten de Garamanten, een heel groot volk, dat op het zout een laag aarde aanbrengt en dan zaait. De weg naar hen duurt dertig dagen en is het kortst vanaf de Lotofagen.
Bij hen worden de runderen geboren die onder het grazen achteruitlopen en dat doen zij, omdat hun hoorns naar voren gekromd staan. Daarom doen zij een stap naar achteren, wanneer zij grazen: zij kúnnen niet voor zich uit grazen, omdat zij hun horens de grond in steken. Afgezien daarvan en van de dikte en stugheid van hun huid verschillen zij op geen enkel punt van andere runderen.
Die Garamanten nu maken op vierspannen jacht op de Ethiopiërs die in holen wonen. De Ethiopische holbewoners zijn met hun voeten de allersnelste mensen over wie wij zulke verhalen horen. De holbewoners voeden zich met slangen en hagedissen en meer van dat soort reptielen. Zij spreken een taal die op geen enkele andere lijkt, maar maken piepende geluiden net als vleermuizen.
De Ataranten
[184] Op een afstand van nog eens tien dagen reizen vanaf de Garamanten heb je nog een zoutheuvel en water en in de buurt leven mensen die Ataranten heten. Het zijn, voorzover wij weten, de enige mensen zonder eigennaam: als geheel heten zij Ataranten, maar niemand van hen draagt apart een naam. Zij vervloeken de zon, wanneer die boven hen passeert, en spreken daarbij lelijke verwensingen uit, omdat hij met zijn verzengende hitte een geseling is, zowel voor de mensen zelf als voor het land.
De Atlas
Op een afstand van nog eens tien dagen reizen heb je weer een zoutheuvel en water in de buurt waarvan mensen leven. Aan dit zoutgebied grenst een berg die Atlas heet. Hij is aan alle kanten smal en rond en volgens zeggen werkelijk zó hoog dat je de toppen ervan niet kunt zien. Altijd zijn deze gehuld in wolken, ’s zomers en ’s winters. De omwonenden noemen hem de Zuil van de Hemel. De mensen daar zijn naar die berg genoemd, want zij heten Atlanten. Naar verluidt eten zij niets dat een ziel heeft en dromen zij niet.
[185] Tot aan die Atlanten kan ik de namen noemen van de mensen die op de heuvelrug wonen, verder dan hen niet. De heuvelrug nu strekt zich uit tot aan de Zuilen van Herakles en nóg verder. Je hebt daar een zoutmijn op een afstand van tien dagen reizen en er is bevolking. De huizen van al die mensen zijn gemaakt van blokken zout. In dat gebied van Libya valt er immers geen regen: muren, gemaakt van zout, houden geen stand, als het regent. Het zout dat er gedolven wordt ziet er wit en purperkleurig uit.
Voorbij die bergrug, naar het zuiden van Libya toe en landinwaarts, is het land verlaten en woestijnachtig en kent het geen neerslag, fauna of vegetatie. Er is nergens vocht te bespeuren.
[1] De gebruikelijke benaming van de Straat van Gibraltar (Gr. Ἡρακλέαι Στῆλαι).
[2] Een manier van zeggen waarmee de schrijver de zuiverheid van het zout wil aangeven.
[3] Juister gezegd: de bewoners van de oase Ammon.
[4] Dit gebruik wordt uitgelegd in boek 2, hfdst. 42.
[5] Een typische beschrijving van een thermale bron.
[6] Zoals reeds in hfdst. 177 gemeld.