[110] Dat is dus de manier waarop de Arabieren aan wierook komen.[1] Met casia gaat dat als volgt. Wanneer ze heel hun lichaam en hun gezicht, behalve de ogen, hebben ingepakt in runderhuiden en andere vellen, gaan ze op de casia af. Deze groeit in een ondiep meer. Op en om dat meer houden zich gevleugelde dieren op die heel veel op vleermuizen lijken, vreselijk piepen en echte vechters zijn. Ze moeten die van hun ogen afhouden en zo de casia oogsten.
Kaneel
[111] Kaneel wordt door hen op een nog wonderlijkere wijze gewonnen dan het andere. Ze kunnen niet vertellen, waar het opkomt en in welk land het wordt geproduceerd, behalve dat sommigen op aannemelijke gronden beweren dat het in die streken voorkomt, waar Dionysos is grootgebracht.[2] Volgens hen pikken grote vogels die stokjes op die wij in navolging van de Foeniciërs ‘kaneel’ noemen. De vogels brengen die naar nesten die ze uit leem hebben gekneed, op voor mensen volkomen onbereikbare, steile bergen.
De Arabieren hebben hierop het volgende bedacht. Ze snijden zo groot mogelijke stukken af van dode runderen, ezels en andere lastdieren en brengen die naar die plekken. Ze leggen die dicht bij de nesten en gaan er dan ver van af staan. De vogels vliegen naar beneden en halen de stukken meteen op naar hun nesten. Ze kunnen die echter niet in de lucht houden en slaan tegen de grond. Dan komen de mannen om het kaneel te verzamelen.[3] Zo komt het kaneel in hun handen en bereikt het andere landen.
Harsgom
[112] Het harsgom, door de Arabieren ‘ladanon’ genoemd, komt op nóg wonderlijkere wijze dan het kaneel tot ons. Het ruikt heel lekker, maar de plek waar het voorkomt, stinkt verschrikkelijk. Het wordt namelijk gevonden in de sik van de bok,[4] waar het als een harsdruppel aan een boom groeit. Het is voor veel zalfjes een nuttige stof. De Arabieren gebruiken het vooral als reukwaar.
[113] Tot zover de berichtgeving over reukwaren. Vanuit Egypte stijgt in ieder geval een heerlijk zoete geur op.
Schapen en hun staart
Je hebt daar twee bijzondere soorten schapen, die je nergens anders tegenkomt. De ene soort heeft een bijna anderhalve meter lange staart.[5] Als je hen ermee zou laten slepen, zouden ze zich aan hun staarten verwonden, omdat ze ermee over de grond schuren. Nu weet iedere herder als oplossing hiervoor iets in elkaar te timmeren, want ze maken wagentjes die ze de schapen onder de staarten binden. Van elk dier binden ze elke staart stuk voor stuk vast aan een wagentje.
De andere soort schapen heeft een bijna halve meter brede staart.[6]
Rijk Ethiopië
[114] Ethiopië is naar het zuidwesten toe het verst verwijderde land van de bewoonde wereld. Het levert veel goud, reusachtige olifanten, allerlei wilde bomen, ebbenhout en de langste en mooiste mensen die een zeer hoge leeftijd bereiken.
Eridanos
[115] Dat zijn de landen die aan de uiterste grenzen van Klein-Azië en Libya liggen. Hoe het zit met de meest westelijk gelegen gebieden in Europa, kan ik niet precies zeggen. Ik in ieder geval geloof niet in het bestaan van een rivier, door niet-Grieken Eridanos genoemd, die in de noordelijke zee uitmondt, uit welk gebied naar verluidt de barnsteen komt.[7] Ook weet ik niet of de Kassiteriden, de eilanden waarvandaan het tin ons bereikt,[8] werkelijk bestaan. Nu bewijst de Eridanos met zijn naam zelf dat het niet een buitenlands, maar een Grieks woord is,[9] verzonnen door een dichter. Verder kan mij, hoe ik mijn best ook doe die te vinden, niet één getuige vertellen dat er aan de andere kant van Europa zich een zee bevindt. Het is wel zo dat tin en barnsteen ons vanuit de verste delen van Europa bereiken.
Arimaspen
[116] In het noorden van Europa blijkt verreweg het meeste goud zich te bevinden. Hoe ze eraan komen, ook dat kan ik niet precies zeggen. Er wordt verteld dat de eenogige Arimaspen het op de griffioenen buitmaken.[10] Maar ook dit geloof ik niet, dat er eenogigen bestaan die voor de rest er hetzelfde uitzien als andere mensen. Het lijkt er dus op dat de verste gebieden, die om de rest van de aarde liggen en deze omsluiten, juist dát bezitten wat wij het mooist en zeldzaamst vinden.
Kunstmatig meer
[117] Je hebt in Klein-Azië een vlakte die van alle kanten is omringd door gebergte met er dwars doorheen vijf openingen. Ooit was die vlakte in handen van de Chorasmiërs en behoorde zij tot het territorium van de Chorasmiërs zelf en dat van de Hyrkaniërs, Parthen, Sarangen en Thamaneërs. Nu de Perzen er de macht hebben, is zij in het bezit van de Perzische koning.
Uit dat omringende gebergte nu stroomt een grote rivier, genaamd Akes.[11] Vroeger voorzag hij, opgesplitst in vijf stromen, de gebieden van die genoemde volkeren regelmatig van water, terwijl hij zich door een van de vijf openingen een weg baande naar elk volk.[12] Maar sinds zij onder Perzisch bestuur vallen, is het volgende met hen gebeurd. De Perzische koning liet de openingen in de bergen dichtbouwen en bij elke opening een sluis oprichten. Doordat het water was geblokkeerd en geen weg naar buiten had, is de vlakte midden tussen het gebergte in een zee veranderd, want de rivier mondt erin uit zonder ergens een uitweg te hebben.
De mensen die in het verleden gewend waren van het water gebruik te maken, kunnen dat niet meer en verkeren in grote nood. In de winter regent het zoals bij andere mensen het geval is, maar wanneer zij ’s zomers gierst en sesam willen zaaien, staan zij te springen om water. Maar nu hun geen druppel wordt gegund, wenden de mannen zich met hun vrouwen tot de Perzen, gaan voor de paleispoort van de koning staan[13] en huilen en schreeuwen. De koning draagt dan op voor hen die dat het hardst nodig hebben, de sluizen waarlangs het water hen bereikt te openen.
Wanneer hun land door het water op te zuigen verzadigd is, wordt die sluis afgesloten en draagt hij op een andere open te zetten voor de rest van hen die daaraan de meeste behoefte heeft. Ik heb mij laten vertellen dat hij voor het openzetten van een sluis veel geld afdwingt, bóven op de belasting.[14]
Zo zit het dus daarmee.
[1] Hfdstt. 108-109 zijn een excurs over slangen; de schrijver pakt zijn verhaal in hfdst. 107 over de winning van geurwaren weer op.
[2] Dat is volgens de schrijver zelf in Ethiopië geweest (vgl. hfdst. 97 en boek 2, hfdst. 146).
[3] Dit is in tegenspraak met het voorafgaande, want de onbeklimbaarheid van de berghellingen is onveranderd gebleven.
[4] De juiste gang van zaken is dat de hars, die aan de bladeren van struiken (cistus ladanifer) groeit, in de vacht van de bokken blijft hangen, wanneer ze grazen.
[5] Om precies te zijn 3 el, pechys (Gr. πῆχυς), een lengtemaat van 46 cm.; dit schaap had dus een staart met een lengte van 1,38 m.
[6] Om precies te zijn 1 el, pechys (Gr. πῆχυς); vgl. voorgaande opmerking.
[7] Foenicische zeelieden importeerden barnsteen uit het Baltische zeegebied (en het hierna genoemde tin uit de Scilly-eilanden, Isles of Scilly, in de Keltische Zee; in de mythologie veranderden de tranen van de Heliaden in barnsteen, toen zij weenden om hun broer Faëthon, die met de zonnewagen verongelukte en een dodelijke val in de oceaan maakte (vgl. Ovidius, Met. II, rr. 364-365 inde fluunt lacrimae stillataque sole rigescunt | de ramis electra novis, “voortaan vloeien hun tranen en druppels aan jonge takken worden in de zon hard tot barnsteen”).
[8] De eilanden heten zo, omdat zij genoemd zijn naar het metaal, tin oftewel kassiteros (Gr. κασσίτερος), dat er blijkbaar wordt gewonnen.
[9] De schrijver baseert zijn theorie wschl. op de gelijknamige beek die vanuit het noordoosten Athene binnenstroomt en een zijtak is van de Kefisos.
[10] De schrijver noemt in zijn beschrijving van het Skythische volk de Arimaspen en de griffioenen ‘die het goud bewaken’ (zie boek 4, hfdst. 13 & boek 4, hfdst. 27).
[11] Een verder onbekende rivier.
[12] De genoemde volkeren leefden dus buiten het berggebied waardoor de vlakte werd omsloten.
[13] Dit zal voor de meesten te ver zijn geweest en er mag worden verondersteld dat de klagers zich verzamelden bij het plaatselijk bestuursgebouw.
[14] De rijksbelasting die de Chorasmiërs, Parthen, Sarangen en Thamaneërs moesten afdragen is hiervoor genoemd in hfdst. 93.